woensdag 29 november 2017

De waarde van verveling

Het zou interessant zijn om eens uit te zoeken wat het nut is van verveling. In de filosofie is behoorlijk wat voorwerk gedaan door lieden als Kierkegaard en Heidegger, en wij hebben onze Awee Prins. Genoeg, dunkt me, om gezond wantrouwen te koesteren tegen het verlangen dat alles leuk moet zijn, boeiend ook.

We kunnen een stap verder gaan. Zo ver dat de lezer afhaakt, voorzover dat niet nu al het geval is, de teller bij de vorige blog in deze serie staat namelijk nog steeds op nul. Ik wentel me dus rond in een soort verveling die natuurlijk aanvoelt. Prettig zal ik niet zeggen, maar er valt zeker aan te wennen. Verveling is de beleving van momenten waarin niets gebeurt, waarop je zit te wachten op het momentum, het moment waarop er iets gebeurt en er bovendien iets kan gebeuren van een andere orde, het onmogelijke.

Goed, de lezer is nu afgehaakt. Ik kan nog verder gaan, totdat het ook mij teveel wordt. Verveling is de beroemde of liever gezegd beruchte ἀκηδια (akèdia) wat eigenlijk de afwezigheid van zorg betekent, de afwezigheid van zorg voor de ander. Dat is nog iets anders dan zorgeloosheid, hoewel ook dat niet ver weg is. Het zesde uur was een berucht uur in de kloosters, maar ook op school is het zesde uur een berucht uur. Je hebt net je lunch op, je energie gaat naar de vertering en voor jou blijft niets over, voor je zorg, je zorg voor jezelf of je zorgzaamheid.

Heidegger weet van alles over zorgeloosheid, maar zal dat toch al gauw afbuigen naar de zorg, de zorg van Plato die uiteindelijk de zorg voor de dood betekende, ἡ ἐπιμελεια ἑαυτου (hè epimeleia heautou, die onmiddellijk ook een ἐπιμελεια του θανατου betekende, een epimeleia tou thanatou, dus zorg voor de dood). Zorgeloosheid is de toestand voordat de mens ontdekt dat hij zorg is, zorg voor zichzelf als sterfelijk wezen, dus zorg voor zijn dood. Er zit dus in elke verveling een levenskern, een besef van leven dat slechts vaag weet heeft van de zorg voor de dood.

Eens kijken of we kunnen botsen, met deze afwezigheid van zorg, deze acedia, eens kijken waar we uitkomen.

Zou het kunnen zijn, vraag ik me af, dat de zorg voor zichzelf en de zorg voor de eigen dood zijn kritische kracht ontleent aan de afstoting van precies dit tegendeel, de afwezigheid van zorg? We zien bij Agamben iets dergelijks, bijvoorbeeld wanneer hij het Dasein onderscheidt van de mens, of althans Heidegger volgt in dit onderscheid, wat vaak over het hoofd wordt gezien, of wanneer hij bij Plato de zorg terugvoert op een omvattender en oorspronkelijker gebruik van het zelf of de dood.

Zou dit ergens op slaan, dan is er in de mens, voorzover hij geen Dasein is, een reservoir van verveling dat hij kan gebruiken om zichzelf als Dasein in het leven te roepen. Iets dergelijks kunnen we bespeuren in de Griekse tragedie zoals die door Nancy en Critchley wordt beschouwd. In elk theater en elke voetbalwedstrijd is een verveling waarin de mens zichzelf voor even beleeft als zorgeloos wezen, in akèdia.

Ongetwijfeld kun je dit ook overbrengen naar onderwijs, waar leerlingen zich steeds zitten te vervelen. Didactiek is voor een groot deel de uitbanning van deze verveling, doordat de leerling wordt gebracht tot de zorg, de zorg die vervolgens vraagt om zijn object, zijn doel, zijn taak. Daartegenover groeit soms het besef dat niet alles leuk hoeft te zijn en dat we verveling in kleine doses moeten toelaten om de zorg op te wekken. Doceren is doseren.

En zo raakt de verveling zelfs terecht in programmatische teksten. Onderwijs hoeft niet altijd leuk te zijn, wordt gezegd. We belanden in een heuse dialectiek. Om zin te ervaren moeten we de verveling op de koop toe nemen, en vice versa, om echt in de verveling te raken zullen we de zin ervan moeten aantonen.

Zo bezien is verveling nog teveel een bewuste, programmatische keuze. Laat het over aan de scholen, aan de instituties en aan de tijd om de verveling zijn werk te laten doen. Vertrouw erop dat de verveling hoe dan ook toeslaat, vooral wanneer we die trachten uit te bannen.

Afbeeldingsresultaat voor acedia


zondag 5 november 2017

Dit is geen gimmick

Nu zie ik een countertenor zingen in het programma van Paul Witteman. Het is voor hem belangrijk, zegt hij, dat het geen gimmick is als hij die rare kopstem opzet, maar dat hij iets te zeggen heeft met muziek, of dat nu met kopstem is of niet.

Ik moet denken aan een passage bij Plotinus die ik vandaag heb gelezen, over de 'hoedanigheid'. Een hoedanigheid is bijvoorbeeld stompneuzigheid bij mensen (leuk vind ik dat het Griekse woord voor stompneuzig 'simon' is, dus heb ik er iets mee te maken, hoewel ik volgens Inez verre van stompneuzig ben). Niet alle mensen hebben een stompe neus, en als je stompneuzig bent zegt dat niets over je (mens) zijn.

En toch staat die 'hoedanigheid' (ποιοτιτης) niet helemaal los van dat zijn. De dingen beschouwd vanuit hun zijn hebben altijd 'hoedanigheid', anders zouden ze iets missen, wat niet kan als je het zijn als iets volmaakts beschouwt.

Daar ligt dus in principe ruimte voor een gimmick om à la postmoderne de status van perfectie op te eisen. Maar dan is er dus die countertenor die dan wel zijn ding doet, maar eraan hecht dat we dat niet als gimmick zien. We moeten dus kunnen weten en wellicht ook horen dat die muziek iets te zeggen heeft.

Met deze gedachtegang dreigen we te belanden in de aporieën van Plato. In dit geval: wat is een gimmick wanneer we die op zichzelf beschouwen, wanneer we een echte gimmick, bijvoorbeeld die van Joost Zwagerman, willen onderscheiden van een fake gimmick?

Ik heb nog geen antwoord op deze netelige kwestie en hoop al verder worstelend met de moeilijke Plotinus een antwoord te vinden. En echt waar, dan zal ik u dat melden.

Afbeeldingsresultaat voor countertenor

Beloofd en verteld - Overdenking op Prinsjesdag

Een prominent kenmerk van de (extreem-)rechtse wind is de samenzwering. Ze zijn altijd met zijn drieën en zweren samen tegen ook weer drieën...