vrijdag 1 januari 2016

Verhaeghe over horizontale autoriteit in het onderwijs

Het voorstel van Paul Verhaeghe om in het onderwijs een nieuwe, collectieve vorm van autoriteit te scheppen is door Hans Wansink van de Volkskrant smalend ontvangen als een heerlijke nieuwe wereld zonder belangen en rivaliteit.

Het is inderdaad wonderlijk hoe psychiater Verhaeghe aan de ene kant met Arendt het autoriteitsverlies betreurt en aan de andere kant zo jubelend kan schrijven over de autoriteit van collectieven. Wellicht hangt dit samen met een van de moeilijkste punten in Arendts filosofie, de politieke actie die niet kan worden gereduceerd tot labour of work, maar in de openbaarheid en in pluraliteit. Je zou die actie kunnen herkennen in de 'deliberatie' van Verhaeghe, maar Arendt die je juist nu zou verwachten blijft hier ongenoemd.

Het probleem van het delibererende collectief is dat het niet spontaan ontstaat, aldus Verhaeghe. De groep moet welbepaalde regels in acht nemen om zich te onderscheiden van een ongeorganiseerde groep die geen kans maakt zich doelen te stellen en die te halen. Het middel bij uitstek waarmee de groep autoriteit heeft over zijn individuele deelnemers is de sociale controle en shaming. Het probleem van dit middel, denk ik dan, is niet dat het niet effectief is. Het is eerder te effectief. Het individu is weerloos tegen de macht van de groep.

Nog lastiger wordt het, dunkt me, om het onderwijs via die collectieve autoriteit te organiseren. Verhaeghe volgt het voorstel van de Israelische hoogleraar Haim Omer. Ouders, leerkrachten, zorgverleners en managers vormen een netwerk dat de opvoeding en het onderwijs ter hand neemt. Het is moeilijk in te zien hoe dit model de bezwaren van Arendt kan wegnemen. Het is voor een individuele volwassene al moeilijk om weerstand te bieden tegen een groep, zegt Arendt. Maar voor een kind is dat nog lastiger. Het gevolg is dat het kind zich uitlevert aan het gezag van de groep in zijn nabijheid, zijn klasgenoten. Het kind kan zich vervolgens alleen maar redden door zich te conformeren of door zijn heil op straat te zoeken en te ontsporen. Verhaeghe probeert dit bezwaar weg te nemen door van het opvoedingscollectief te eisen dat het zorgzaam aanwezig is. Maar het is in het onderwijs zelden dit collectief dat aanwezig is, het is meestal de individuele docent.

De docent wordt klemgezet tussen beide groepen. Aan de ene kant staat hij onder gezag van het collectief waarvan hij zelf deel uitmaakt, aan de andere kant vindt hij de groep leerlingen tegenover zich.

Wansink lijkt dus gelijk te hebben met zijn wantrouwen tegen de brave new world van Verhaeghe. Alleen vind ik dat hij te weinig waardering heeft voor het probleem dat Verhaeghe terecht aankaart. Als je een vorm van autoriteit uitvindt, moet die in overeenstemming zijn met de tijdgeest. Het is dus onmogelijk om nog terug te vallen op de oude oplossingen, waarin autoriteit wordt gezien volgens het model van de vader.

Verhaeghe moet met zijn volgzaamheid tegenover de tijdgeest wel hegeliaanser zijn dan hij voorgeeft. De tijd volgt een intrinsieke doelgerichtheid en het is onmogelijk daarvan af te wijken. Maar ook hier laat hij zijn heldin Arendt helaas weer ongenoemd. Die bekent zich met haar tijdsfilosofie 'between past and future' tot de tijd van Hamlet, de tijd die zoals bekend out of joint is. Je bent dus in je probleemstelling en oplossingen veroordeeld tot een gespletenheid zonder definitieve oplossing, een dialectiek zonder Aufhebung.

Het gevolg is dat Verhaeghe autoriteit wil denken die onderscheiden is van macht, zonder zich te realiseren dat macht en autoriteit evenzeer verbonden zijn. Een collectief dat autoriteit heeft over een individu moet geconfronteerd kunnen worden met een macht, en machtsuitoefening kan alleen maar rechtmatig zijn wanneer ze de autoriteit erkent die de macht van buitenaf bevestigt of deactiveert.

We moeten wellicht nog verder gaan dan Arendt met haar kantianisme. De politieke gemeenschap die zij belichaamd wil zien in de plurale actie van individuen, in de sensus communis, is noch gegeven noch creëerbaar. Verhaeghe herinnert aan Derrida die de democratie essentieel in de toekomst plaatste, als à venir, moetende komen en onderscheiden van futur. We moeten dit niet opvatten in de zin van Arendts nataliteit, denk ik, als iets dat aan het ontkiemen is en zich al aan het uitbreiden is (zoals ook Verhaeghe denkt). De politieke gemeenschap die van zichzelf zegt dat ze een goede gemeenschap is wordt ipso facto onrechtvaardig, ze biedt geen gastvrijheid aan individuen die anders zijn, aan de ander.

Ons rest niets anders dan binnen dit out of joint te denken over autoriteit in het onderwijs. Misschien heeft de vader nog wel autoriteit, maar het is de  autoriteit van meneer Valdemar, die dood is terwijl hij het nog niet doorheeft (Verhaeghe). Of misschien is het de autoriteit van Hamlets vader, die zeer goed beseft dat hij dood is maar Hamlet opzadelt met een tragische verantwoordelijkheid. Hoe dan ook, het volstaat niet om de vader opnieuw op zijn troon te hijsen en evenmin om iemand anders op zijn plaats te zetten, of het nu een individu of een collectief is.

Ongetwijfeld zal het denken over autoriteit verlopen via stations die door de denkers zijn aangeduid, Arendt, Verhaeghe, Agamben en anderen. Dat betekent onder meer dat we bij de opvoeding rekening houden met het toekomstige kind, het kind dat het anders zal doen dan wij maar dat nu nog niet kan. We hopen ook dat dat toekomstige kind in staat zal zijn op zijn beurt zich de autoriteit niet toe te eigenen maar toe te kennen aan de toekomst.

Maar in zekere zin is de consequentie van deze gedachte van Arendt dat we ons moeten laten opvoeden door dit kind. Ik denk aan een meisje dat haar vader toespreekt als ware ze zijn moeder: 'Pap, je mag me wel vragen of ik de afwas doe, maar je had me dat op een andere manier moeten vragen!' Ze is eenvoudigweg niet in staat om te spreken als zijn dochter, haar autoriteit schuilt in een niet kunnen spreken, in-fans, dat de vorm aanneemt van autoriteit. Maar daarmee herinnert ze haar vader eraan dat deze haar niet tot adequaat spreken heeft kunnen brengen. Ook de vader is dus in-fans. Ik zal op deze gedachte terugkomen wanneer ik Agamben op dat punt zal hebben verkend.

Misschien is de belangrijkste vraag vooralsnog hoe we kunnen leven in deze crisis van de autoriteit, die ook een crisis van het spreken over autoriteit is. Zeker, autoriteit is meer dan ooit nodig, evenals overigens de waakzaamheid tegen autoriteit. Maar eraan vooraf gaat toch de gedeelde onmacht die evenzeer kansen biedt. Ze opent ruimte tot experimenteren, tot denken en handelen. Het is zelfs mogelijk om Verhaeghe op deze manier te lezen. Wanneer hij autoriteit scherp van macht wil onderscheiden, zou je dat kunnen opvatten als een pleidooi voor 'onmacht', een macht die zijn eigen onmacht in zich bergt, en voor overgave aan de autoriteit, zelfs als die er nog niet is, de autoriteit als een naam.

https://i.ytimg.com/vi/0zzKrBNalVE/hqdefault.jpg

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Dit is geen provocatie

Filosofen zijn er om ons uit te dagen. Het resultaat is wel vaak dat ze aan de kant staan van de goedkope uitdagers, de fascisten. Ze dagen ...