vrijdag 18 maart 2016

De claims van leerlingen opnieuw overdacht

Het is al zo vaak gezegd. We zitten in een claimcultuur. We stellen hoge eisen, die elke band met de realiteit lijken te ontberen. Leerlingen lopen bij slechte resultaten naar de afdelingsleider. Niet zij maar de leraar moet dan tekst en uitleg geven. Zo leren de leerlingen al hoe ze later ooit bonussen kunnen incasseren of - linkse variant - een schone aarde kunnen eisen. We herinneren ons de enorme, ridicule lijst van Sloterdijk in Die schrecklichen Kinder der Neuzeit, een titel waarbij we vooral ook niet moeten vergeten hoe verschrikkelijk die ouders dan wel niet zijn. Daarom ook valt het me moeilijk om de genealogie te doorkruisen met een imaginaire oorsprong, een scène rond het kampvuur waar de echte vader nog zijn boodschappen zonder Abfälschung doorgeeft aan zijn zoon.

In de vorige blog van deze serie over gezag in het onderwijs opende ik een ander luikje, met de Russische filosoof Michail Bachtin en zijn zijdelingse opmerkingen over de samozvanets, de valse troonpretendent. Het is uiteraard nog maar de vraag of dit luikje echt anders is dan dat van Sloterdijk. De valse Dimitri I past daarvoor toch weer te naadloos in de geschiedenis van bastaardkinderen die Sloterdijk in zijn boek opvoert. Toch lijkt me de denkrichting van Bachtin anders, doordat hij probeert in de Abfälschung een moment van noodzakelijkheid te onderkennen.

De terloopse gedachte van Bachtin luidde dat het voor het (ethische) ik onmogelijk is te leven in het esthetische bestaan. Degene die daar bestaat is iemand die pretendeert mij te zijn, hij is met andere woorden de valse troonpretendent. Nu was precies de inzet van Bachtins filosofie en onderzoek de ethische betekenis van literatuur, met name van de roman.

Het is dan ook niet al te moeilijk dit motief van de samozvanets terug te vinden in Bachtins beroemdste boeken, Problemen van de poëtica van Dostojevski en Het werk van François Rabelais. In eerstgenoemd boek relateert Bachtin de fictie ogenschijnlijk slechts ex negativo aan de sociale realiteit, door het meerstemmige discours te onderscheiden van de stem van de auteur. De valse pretendent verschijnt pas wanneer we ons realiseren dat het meerstemmige discours precies de stem van de auteur is. Zo spreekt Dostojevski in De gebroeders Karamazov met meer (moreel) gezag dan in zijn reactionaire Dagboek van een schrijver.

Zo lijkt de valse pretendent alsnog aan de macht te zijn gekomen. Hoe problematisch deze visie is, wordt pas duidelijk wanneer we hem zien verschijnen in Het werk van François Rabelais. Daar wordt hij bespot door het carnavalsvolk in een shaming-ritueel. De sovjetsamenleving was hiermee vertrouwd via de showprocessen, maar het kwam daar niet vanzelf, en het was eerder al vooral de verdienste van de pedagoog Anton Makarenko dat het shaming-ritueel ontplooid werd in de pedagogiek en het onderwijs.

Er moet dus ergens een tweede omkering hebben plaatsgevonden. De valse pretendent wordt bespot, maar precies daardoor kan hij uitgroeien tot de ware soeverein. In Bachtins boek over Rabelais vinden we die soevereiniteit uitgedrukt in de idee dat elk individu en het hele volk in werkelijkheid deel uitmaakt van een omvattend, wordend en tegenstrijdig geheel, het zijn in wording.

Zeker, dit geheel heeft een esthetische gedaante en herinnert sterk aan Nietzsche. Toch moeten we niet te snel concluderen dat Bachtin zijn eerdere ethische inzet heeft opgeofferd aan de esthetisering van de politiek, aan Gesamtkunstwerk Stalin. De essentie van het auteurschap blijft als voorheen gesitueerd in de sociale realiteit, die op zijn beurt wordt opgevat als taal. De roman is een kunstwerk, maar net als andere uitingen is hij niets meer of minder dan een koppeling van taal als semiotische structuur met taal als unieke uiting, van langue en parole.

Daardoor kunnen we Bachtin moeiteloos inpassen in de lijn die (met lange voorgeschiedenis) verloopt van Saussure naar de Fransen (Foucault, Derrida, Levinas) en Agamben.

Bij deze laatste vinden we een ontologische beschouwing van het begrip esigenza naar aanleiding van een uitspraak van Leibniz: 'Omne possibile exigit existiturire', waarbij dit laatste woord, een neologisme, is gefabriceerd om duidelijk te maken dat het om een conatus ad Existentiam gaat. Wellicht is deze ingreep nodig om Bachtin te corrigeren op zijn kantiaanse opvatting van subjectiviteit en de neuzen weer richting ontologie te krijgen. De eis (esigenza) is een ontologische categorie, zegt Agamben, geen morele.

Toch situeert ook Agamben de eis niet binnen de orde van de feiten:
'L'esigenza non coincide né con la sfera dei fatti né con quella degli ideali: essa è, piuttosto, materia, nel senso in cui Platone la definisce nel Timeo come un terzo genere dell' essere fra l'idea e il sensibile, "che offre un luogo (χωρα) e una sede alle cose che vengono in essere"' (Agamben, Che cos' è la filosofia?, p.55)
Via de Platoonse χωρα lijken we weer te belanden in de sfeer van de bastaarden van Sloterdijk. Maar Agamben trekt het lijntje liever door naar Benjamins messianisme (dat me zoals ik eerder heb proberen te illustreren helemaal overeen lijkt te komen met Bachtins abstracte utopisme van de lach als 'kruipgat' naar een verre toekomst). How come? Hoe doet hij de truc?

Plato had al verduidelijkt dat we de materie waarnemen 'μετ΄αναισθησιας΄, niet 'zonder gevoel (sensazione)' maar 'met on-gevoel'. Een subtiel verschil, maar hoogst betekenisvol. Het gaat om een evidentie die niet verloopt via begrippen en het definiëren van een oorsprong, maar met een 'gevoel zonder gevoel', of, zoals Plato het zegt, via dromen.

Het gaat om een filosofische draad die zich na Plato sinds Aristoteles heeft verdicht rond het begrip materie (υλη, materia). Het gaat echter in werkelijkheid niet om een begrip, en evenmin om een waarneming, en ook al niet, zoals vaak gedacht, om een substraat, maar om een 'esigenza dei corpi', een 'eis van de lichamen', om de 'innerlijkste macht of mogelijkheid' (potenza). Het mogelijke, zo verwoordt Agamben deze traditie, eist niet om verwerkelijkt te worden, maar om materie te worden, om zich te materialiseren.

Elke realisering, die dus niet als actualisering mag worden opgevat, is incongruent met de feiten, met het bestaande. Zo lijkt de Kantiaanse ethiek weer binnen te sluipen, maar nu langs een weg die met begrippen en gevoel ongrijpbaar blijft. Agamben vergelijkt zijn vondst met Benjamins messianisme, zijn uitspraak dat het messiaanse Rijk slechts in de geschiedenis aanwezig zal zijn 'op een ridicule en infame wijze', dat wil zeggen: gedacht vanuit de orde van de waarneembare feiten.

Toch maakt het misschien iets uit dat Bachtin deze lijn, het 'groteske realisme', binnenschuift vanuit Rusland met zijn ervaring met de samozvanets. De valse pretendent eist de macht op, en het wonderlijke is dat hij die macht krijgt precies omdat hij valse pretendent is. Hier lijkt geen sprake van inadequaatheid met de feiten. Het behoort tot de Russische cultuur dat de pretendent flink vernederd wordt voordat hij geaccepteerd wordt door het volk. Dat hij ridicuul en infaam is, draagt bij aan zijn acceptatie als machthebber.

Bachtin zegt dat het 'onmogelijk' is in deze esthetische realiteit te leven. Maar gaat het niet tevens om een feitelijke realiteit, die vraagt om een herziening van zijn opvatting van het mogelijke? Met andere woorden: hoe ziet een filosofie van het mogelijke eruit, hoe kan die worden gedacht vanuit zijn (esthetische) realisering, zoals de stalinistische cultuur? Het gaat hier in wezen om een ervaring van overleven. Het was onmogelijk om in deze cultuur te leven, maar toch overleefden talloze sovjetburgers, zij het vaak in schaamte, als samozvanets, zoals Bachtin zelf.

Wellicht kunnen we deze link ook via Agamben in het vizier krijgen, via de thematiek van het overleven, het overblijven en getuigen, in zijn boek over Auschwitz en Primo Levi.

Hoe ziet zoiets er uit in een klas? Ik moet denken aan die leerling die, zoals ik viavia hoorde, een toets met opzet verknalde omdat hij bang is om te worden gepest. Tegelijk wil hij graag ontsnappen aan deze autoriteit van zijn klasgenoten. Zijn onvoldoende getuigt dus evenzeer van zijn onmacht als van zijn slimheid en ambitie. Hij is de valse pretendent die zijn moment afwacht. De klas is de χωρα.

Maar geldt zoiets niet voor alle schreckliche Kinder?







Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Beloofd en verteld - Overdenking op Prinsjesdag

Een prominent kenmerk van de (extreem-)rechtse wind is de samenzwering. Ze zijn altijd met zijn drieën en zweren samen tegen ook weer drieën...